Inside Architect: Public Space from Inside (ned/eng)

English below.

In de afgelopen decennia zijn de betekenis en het karakter van de publieke ruimte sterk gewijzigd. Terwijl onze privé ruimtes onder de invloed van de media steeds publieker worden, raken onze publieke ruimtes steeds meer doordesemd van conventies, regels en eisen die behoren tot de (commercieel) private sfeer. Grootstedelijke interieurs als winkelcentra, pretparken, openbaar vervoer knooppunten en business centra, waar de gemiddelde stedeling een flink deel van zijn tijd doorbrengt, gedragen zich weliswaar als publieke ruimte, maar staan in feite haaks op hetgeen we als publiek kunnen beschouwen (Woordenboek: niet-geheim, voor iedereen bestemd; toegankelijk, openbaar). 

Publieke ruimtes worden toenemend getransformeerd tot private ruimtes, hetzij omdat zij vanuit economische motieven worden geïnitieerd, hetzij vanuit een groeiende tendens tot controle en beheersing van alle activiteiten die er plaatsvinden. Niet alleen de semi-publieke ruimtes, maar ook de buitenruimte transformeert daardoor tot interieur: winkelstraten worden shopping-malls en stationspleinen worden afsluitbare hallen; soms gebeurt dit subtiel, bijvoorbeeld door middel van bewegwijzering of routing, soms door het opwerpen van duidelijke obstakels. In het verlengde van die ontwikkeling worden de nieuwe stedelijke interieurs primair ingericht vanuit de beleveniseconomie, die semi-publieke locaties als bibliotheken, stadhuizen en stationsgebouwen al eerder heeft geïnfecteerd. Of het nu gaat om winkels, restaurants, hotels of stadpleinen en winkelstraten, door middel van een uitgekiende doelgroepenbenadering is de publieke ruimte een spel van gestileerde branding geworden. Ieder onderdeel van die publieke ruimte sluit vrijwel naadloos aan op de leefstijlen van de beoogde gebruikers. Een focus op de stedenbouwkundige ruimtelijkheid heeft plaats gemaakt voor styling, het domein van stilisten die zich voorheen primair richtten op de private ruimtes van individuele gebruikers, en control managers en marketeers, die zorgdragen voor een volledig overzichtelijke publieke ruimte. Door middel van kleuren, materialen, routing, informatievoorziening, scheppen zij een atmosfeer die bepaalde groepen gebruikers moet aantrekken en anderen moet ontmoedigen. In de gedroomde samenleving (zie de gelijknamige publicatie van Willem Schinkel) is er letterlijk en figuurlijk geen ruimte voor hen die afwijken van de norm. In de gedesignde publieke ruimte is geen ruimte voor de zwerver of junk, die daarbinnen banken aantreffen die ongeschikt zijn voor langdurig gebruik.

Soms werkt het goed. Luchthaven Schiphol biedt de bezoekers op ieder moment van de dag een fascinerend decor van soepele verkeersafwikkeling, met optimale commerciële aankleding onderweg. Zorgvuldig vormgegeven en bewegwijzerd. Zelfs tijdens de meest ingrijpende verbouwingen, die er feitelijk permanent aan de gang zijn, functioneren alle voorzieningen. Nooit is hier een straat hinderlijk opgebroken of kijkt de bezoeker aan tegen een stoffig en storend verbouwingstafereel. In het streven naar optimale efficiëntie en maximale winst wordt de permanente tijdelijkheid zorgvuldig ontworpen en gekoesterd en vindt de bezoeker te allen tijde bijna blindelings zijn weg naar de gates en de shops. Schiphol lijkt daarmee een inspirerend voorbeeld voor stedelijke vormgeving. Kunnen we daaruit de conclusie trekken dat de commerciële privatisering van de publieke ruimte een wenselijke ontwikkeling is waar iedere stad haar voordeel mee kan doen?

De tentoonstelling ‘The Netherlands – Off the shelf’, samengesteld door fotograaf Hans van der Meer, die begin 2012 plaatsvond in het Nai, gaf een pregnant beeld van Nederlandse winkelstraten en pleinen in middelgrote steden. Hoewel iedere stad zichtbare pogingen heeft gedaan een eigen identiteit uit te stralen valt vooral op hoezeer de stedelijke ruimtes op elkaar lijken. Dezelfde winkelketens beheersen het straatbeeld; dezelfde ontmoetingsplekken verschijnen op plaatsen waar de stedelijke ruimte niet per se aanleiding geeft tot ontmoeten; alledaagse voorzieningen, zoals straatverlichting, zijn tot spectaculaire hoogtepunten van de stad verheven. Al die fragmentarische ingrepen zijn gerealiseerd met betaalbaar catalogusmateriaal, of geven sterk die indruk, en communiceren de allerbeste bedoelingen en oogmerken van alle betrokken partijen. Niets wekt verwondering, niets wijkt af van de norm.

Ongetwijfeld is aan de inrichting van die mismoedig stemmende publieke plekken een uitgebreid proces vooraf gegaan waarin de mening van het publiek werd gepeild. Niemand durft in deze tijden nog de stem van het volk te negeren. Juist omdat het de publieke ruimte betreft is een vat opengegaan van enqueteurs en vertegenwoordigers van de diverse stromingen die de huidige samenleving als wenselijk beschouwt. Niet-gewenste groepen in de marges worden dan ook niet meegenomen in de plannen. Ondanks, of dankzij al die doelgroepenanalyses, wordt het paradoxaal genoeg voor de individuele burger steeds lastiger om invloed uit te oefenen op de publieke ruimte. Organisatoren van processen van publieke invloed op de ruimte in veranderingen neigen er bovendien toe om het onderwerp van invloed zo open te laten dat de resultaten van het proces probleemloos naast zich neer gelegd kunnen worden of de keuzes volstrekt te reduceren tot bijvoorbeeld de kleuren van de te vernieuwen bestrating. In beide gevallen frustrerend voor de gebruiker van die publieke ruimte die er zich mede eigenaar van wil voelen. De winnaars van deze situatie zijn de eigenaren en beheerders van de grootschalige geprivatiseerde publieke ruimtes die de functies van het openbare gebied aan het overnemen zijn. Zij worden in hun inrichtingen niet gehinderd door gecompliceerde eigendomsverhoudingen en noodzaak tot uitgebreide besluitvormingstrajecten. Zij kunnen zich richten op de grootste gemene consumentendeler. En wanneer het publiek dan wordt betrokken bij de verbeteringen voelt zij zich alleen maar extra serieus genomen. Ironisch is dat de resultaten van de niet democratische processen waaruit de nieuwe geprivatiseerde publieke ruimte ontstaat vaak op een breder draagvlak bij het publiek mogen rekenen dan de moeizame democratische veranderingen van de stad.

Het publiek is slechts een van de vele partijen die bij ruimtelijke veranderingsprocessen betrokken zijn. Nog niet zo lang geleden beweerden architecten nog wel dat proces ‘van stoel tot stad’ te beheersen, maar inmiddels is duidelijk dat ook de rol van architecten op de publieke ruimte doorgaans beperkt is. Maar wie voert dan die regie? Is die regie over het ondoorzichtige veranderingsproces voorbehouden aan de stedebouwkundige of aan de branchemanager van een winkelketen, die toevallig initiatief tot vernieuwing nam? Is het de landschapsarchitect of degene die bij de gemeente de catalogus van straatmeubilair samenstelt? Is het de adviseur ruimtelijke kwaliteit, de adviseur monumentenzorg, de adviseur voor de economische ontwikkeling of de adviseur veiligheid? Er lijkt vooralsnog geen einde te komen aan de extreme specialisatie van ieder ruimtelijk veranderingsproces. De usual design suspects van de architectuur, het landschap en het interieur worden aangevuld met een groeiend leger aan deskundigen op het gebied van duurzaamheid, veiligheid, verkoopbaarheid en uitvoerbaarheid, begeleid en aangestuurd door een breed scala procesmanagers. Een plannenmakerijstruweel van voorwaarden, ontwerpen, regelgeving, overleggen en toetsingen dat ondoorgrondelijk en bovendien boordevol haken en doornen is. De rollen binnen deze processen lijken sterk begrensd en gedefinieerd, maar in de praktijk is het vaak onduidelijk wie op welk moment de eindbeslissing heeft genomen.

Door de complexiteit en specialisatie zijn steeds minder ontwerpers in staat om vormen en instrumenten te ontwikkelen die een kritisch antwoord bieden op de nieuwe interieurs. Hoe ontleden we de complexiteit van mechanismen die van invloed zijn op de totstandkoming van dergelijke ruimten en hoe beïnvloeden we die mechanismen? Welke economisch-politiek krachtenspel bestaat er rondom deze ontwikkelingen? Wie of wat voert in dit nieuwe krachtenveld de regie? En hoe zouden we in deze tijd kunnen komen tot nieuwe vormen van publiek interieur, waarin niet alleen markteisen en veiligheidsnormen leidend zijn?

INSIDE
Toen de claim van de architect de gehele gebouwde omgeving te kunnen ontwerpen  zo’n vijfentwintig jaar geleden uitgewerkt bleek, zette de landschapsarchitectuur een opzienbarende metamorfose in. De discipline had tot dat moment voornamelijk een bescheiden rol gespeeld doorgaans binnen de vooraf gegeven perken. In het begin van de bouwexplosie van de negentiger jaren bleken landschapsarchitecten plotseling uitstekend in staat om gecompliceerde grootschalige stedelijke veranderingsprocessen aan te sturen. De gebouwde omgeving kon dan ook echt niet meer als een ‘eindproduct’ worden ontworpen dat enkel nog gerealiseerd moest worden. Onze stedelijke omgeving bleek een levend organisme dat meer nog dan om een timmermansoog om de hand van een tuinman vroeg.

De actuele trend van privatisering van de publieke ruimte op grote schaal roept om een nieuwe metamorfose binnen de disciplines van het ruimtelijk ontwerp. Dit keer staan niet de veranderings-en groeiprocessen centraal, maar ligt de focus op de mens als gebruiker en ‘belever’ van de nieuwe grootschalige publieke interieurs. De interactie van mensen met hun fysieke en sociale omgeving. De relaties van mensen onderling, van de ene mens met ‘de ander’, ook met de gemarginaliseerde ander die in de ogen van beleidsmakers en bedrijven misschien niet behoort tot de gedroomde ideale burger maar er domweg wel bij hoort. En de interactie van mensen en alle objecten en signalen die zij binnen deze omgeving ontmoeten. De wirwar van interacties waar een waarachtig ‘publieke’ ruimte mee te maken heeft maken het aannemelijk dat een nieuwe verbindende positie is weggelegd voor de interieur architect. Hij/zij is nog niet getraind om op dit schaalniveau en op dit niveau van complexiteit te ontwerpen maar bij uitstek wel in staat om de ruimte te lezen, en gestalte te geven, vanuit het perspectief en de beleving van de mens. De mens in zijn complexiteit, niet (uitsluitend) in zijn beperkte en beperkende opvatting als beoogd consument, noch in zijn opvatting als gewenste ideale burger.

Vanuit zijn specialisatie voor de gebruiksaspecten van de omgeving kan deze interieurarchitect uitgroeien tot een sleutelfiguur binnen ruimtelijke veranderingsprocessen of die nu privaat-publiek, publiek-publiek of privaat-privaat zijn. De interieurarchitect van de toekomst kan zich van binnenuit verhouden tot iedere opdrachtcontext. Hij/zij is niet slechts de stoffeerder van de architectonische huls, geen vormgever van het glijmiddel van het commerciële succes en zeker geen lifestyle stylist. Hij/zij leest, benoemt en geeft richting aan het publieke interieur van binnenuit, vanuit eigen observaties, vanuit grondig onderzoek van de culturele-, economische- en politieke context, vanuit sociologische én stedebouwkundige inzichten, vanuit een eigen artistieke visie. Als een architect die werkt van binnenuit, in alle opzichten, op alle niveaus. Niet als een politiek idealist of activist maar met een goed ontwikkeld bewustzijn voor de real world.

Voor deze nieuwe interieurarchitect is aan de KABK (Koninklijke Academie Den Haag) de masteropleiding INSIDE opgezet. Onderwerpen die daar bijvoorbeeld aan de orde komen is het groeiende vraagstuk rond kantorenleegstand, het vraagstuk van een zinvolle omgang met historische gebouwen, het vraagstuk van conservering versus hergebruik, het vraagstuk van permanente veranderlijkheid en tijdelijkheid, het vraagstuk van de noodzaak om in principe, en in potentie, ruimte te bieden aan alle burgers, opdat de publieke ruimte weer iets terug verovert wat verloren dreigt te gaan als gevolg van haar privatisering. De beoogde INSIDE-architecten strijken niet glad wat er gemankeerd uit het ontstaansproces is gekomen, ze voegen zich niet klakkeloos naar conventionele ontwerpopdrachten, maar beginnen met het ontwerp van de opdracht zelf en hebben daarbij ook oog voor ‘waar het haakt’. Achter de meest problematische plekken van dit moment schuilen immers de meest betekenisvolle plekken van de toekomst.

Namens INSIDE: Hans Venhuizen, mmv Louise Schouwenberg

INSIDE is de master interieurarchitectuur aan de Koninklijke Academie Den Haag, met medewerking van o.a. ZUS, Jan Konings, Jan Jongert en SHIFT-architecture.

English:

INSIDE ARCHITECT: PUBLIC SPACE FROM INSIDE
Hans Venhuizen

In recent decades the significance and character of public space have changed considerably. While our private spaces are becoming increasingly public under the influence of the media, our public spaces are increasingly imbued with conventions, rules and requirements appertaining to the (commercial) private sector. Admittedly, metropolitan interiors, like shopping malls,  amusement parks, public transport nodes and business centers, where the average city-dweller spends much of his/her time,  behave like public space, but are actually at odds with what we consider to be ‘public’. (Dictionary definition: open, affecting the community, accessible, overt).

Public spaces are being transformed into private spaces, either because they are initiated for economic reasons, or result from a growing tendency to monitor and manage all the activities that take place there. Not only semi-public spaces, but also exterior space is transformed that way into interior: shopping streets turn into shopping malls, and station concourses turn into ‘enclosable’ halls. It may be subtle, for instance using signage or routing, or else by erecting clear obstacles. By extension, new urban interiors are primarily furnished on the basis of the experience economy, which has already infected semi-public locations like libraries, city halls and stations/terminals. It makes no difference whether it’s shops, restaurants, hotels or urban squares and shopping streets – public space has become a game of stylized branding, by means of a sophisticated target group approach. Every component of that public space ties in almost seamlessly with the lifestyles of the intended users. Focus on urban spatiality has made way for styling, the domain of stylists who previously addressed primarily private spaces of individual users, and control managers and marketeers who are responsible for a completely orderly public space. Colors, materials, routing, information are used to create an atmosphere that is intended to attract certain groups of users and discourage others. In the ‘dreamed society’ (see Willem Schinkel’s publication) there is no room – literally or figuratively – for those who deviate from the norm. In designed public space there is no room for vagrants or junks, who will discover benches there that are unsuited to protracted use.

It can sometimes work well. Schiphol Airport in the Netherlands provides visitors with a fascinating décor of smooth traffic throughput, with optimal commercial  furnishings along the way.  Meticulously designed and signposted. All the amenities function, even during the most far-reaching remodeling – which is in effect ongoing. At no time is a ‘street’ broken up annoyingly, nor does the visitor get the impression of a dusty, aggravating refurbishment. In the striving for optimum efficiency and maximum profit, permanent temporariness is carefully designed and fostered, and the visitor is able, at all times, to locate the gates and stores almost blindly. Accordingly, Schiphol would seem to be an inspiring example for urban design. So can we conclude that commercial privatization of public space is a desirable development from which every city can benefit?

The exhibition ‘The Netherlands – Off the shelf’, organized by the photographer Hans van der Meer, which was held at the Netherlands Architecture Institute at the beginning of 2012, presented a compelling picture of Dutch shopping streets and squares in medium-sized towns. Although every town has made obvious efforts to demonstrate its own identity, it is striking that the various urban spaces greatly resemble one another. The same retail chains dominate the street scene; the same meeting points occur in places where the urban space does not necessarily lend itself to gatherings; everyday amenities, like street lighting, have been elevated to the town’s spectacular highlights. All those fragmentary interventions have been realized with catalog-sourced, affordable material – or certainly give that impression, while communicating the very best of intentions and objectives of those involved. Nothing amazes, nothing deviates from the norm.

The design of those depressing public areas was undoubtedly preceded by an elaborate process to gauge public opinion. Nowadays no-one would venture to ignore the voice of the people. And because public space is involved,  a veritable army of pollsters and representatives of the various blocs who view present-day society as desirable, are let loose. And so ‘undesirable’ peripheral groups are not involved in the plans.  Paradoxically, despite, or thanks to all those target group analyses, it is becoming increasingly difficult for the individual citizen to influence public space. Moreover, those who organize the processes of public influence on changing space  are inclined to be so inexplicit that they can easily disregard the results of the process, or completely reduce choices to the colors of the new paving, for instance. In both cases it is frustrating for the user of that public space, who would like to feel he is a co-owner. The winners in this situation are the owners and managers of large-scale, privatized public spaces who are in the process of taking over such areas. They are not hampered in their design arrangement by complicated ownership matters and the need for lengthy decision-making procedures. They can focus on the largest common consumer denominator. And if the general public are involved in the improvements, they particularly feel they have been taken seriously. Ironically, the results of the undemocratic processes generating the new privatized public space can often count on greater public support than laborious democratic changes in a city.

 

The public is only one of the many parties involved in processes of spatial change. Quite recently architects were still claiming to be in charge of the process ‘from seat to city’. However, it is now clear that the architects’ role in public space is usually limited. But who is in fact coordinating operations? Is that coordination of the convoluted process of change reserved for the urban designers or for the branch manager of a retail chain, who happened to take the initiative for the makeover? Is it the landscape architect or the person at city hall who compiles the street furniture catalog? Is it the spatial quality adviser, the historic buildings adviser, the economic development adviser or the safety adviser? As yet there would seem to be no end to the extreme specialization of every spatial change process. The usual design suspects of architecture, landscape and interior are supplemented by a growing army of experts in the fields of sustainability, safety, marketability and feasibility, accompanied and directed by a whole gamut of process managers. A planning tangle of provisions, designs, regulations, consultations and checks that is impenetrable and full of catches and complications. The roles within these processes are strictly delimited and defined, but in practice it is invariably unclear who took the final decision, and when.

 

Complexity and specialization mean that fewer and fewer designers are able to develop forms and instruments to provide a critical answer to new interiors. How can we  analyze the complexities of mechanisms that affect the realization of such spaces and how can we influence those mechanisms? Which economic/political field force emerges around these developments? Who or what is directing operations in this new force field? And how, at the present time, might we arrive at new forms of public interior in which not only market requirements and safety standards prevail?

 

INSIDE

When the architect’s claim to be able to design the entire built environment  proved to be redundant some twenty-five years ago, landscape architecture  embarked on a remarkable metamorphosis. Until then that discipline had played a modest part, usually within preordained parameters. At the start of the building boom in the 1990s, landscape architects proved to be perfectly capable of implementing large-scale processes of urban change. It really was no longer possible, therefore, to design the built environment as an ‘end product’ that only needed realizing. Our urban environment turned out to be a living organism that required more than a  so-called carpenter’s good sense of proportions, but rather a gardener’s green fingers.

 

The current trend to privatize public space on a large scale calls for a new metamorphosis in the disciplines of spatial design. Now the primary focus is not the processes of change and growth, but people as users and ‘experiencers’ of the new,  large-scale public interiors. People’s interaction with their physical and social environment. Interpersonal relationships, between one individual and ‘the other’, including the marginalized other, who in the eyes of policy makers and businesses, may not count as the envisaged ideal citizen, but who simply ‘belongs’. And the interaction between people and all the objects and signals they encounter in that environment. The jumble of interactions that an authentic ‘public’ space entails gives credence to a new, unifying position for the interior architect. He/she is not yet trained to design at that level of scale and complexity, but is supremely capable of ‘reading’ space and shaping it from the human perspective and experience. Human beings, in their complexity, not (solely) in their limited and limiting capacity as intended consumers, or desired ideal citizens.

 

With his specialization concerning the use of the surroundings, the interior architect can develop into a key figure within the processes of spatial change, be they private-public, public-public, or private-private. The interior architect of the future can relate to any assignment context,  from inside. He/she is not merely the interior decorator of the architectural house, nor  the ‘lubricant’ of commercial success, and certainly not a lifestyle stylist. Te interior architect reads, identifies and steers the public interior from inside, based on his own observations, on thorough research of the cultural, economic and political context,  on sociological and urban design perspectives, on his own artistic vision. As an architect working from the inside out, in all respects, at all levels. Not as a political idealist or activist,  but bringing into play a well-developed awareness of the real world.

 

With that new interior architect in mind, the KABK (Royal Academy of Art, The Hague) conceived the INSIDE master’s program. The subjects it addresses relate to the growing issue of vacant office buildings: effective engagement with historic buildings, conservation versus redevelopment, the permanent possibility for change and temporary use, the need, in principle and potential, to afford space to all citizens in order that public space recapture something of what is in danger of being lost because of its privatization.  Prospective INSIDE architects do not glue together what emerges in pieces from the realization process, they do not indiscriminately comply with conventional design commissions, but start with the design of the assignment itself, heeding teasers, challenges. After all, most of the current problem areas harbor the most significant areas of the future.

 

For INSIDE: Hans Venhuizen,  assisted by Louise Schouwenberg

INSIDE is the interior architecture master’s program at the Royal Academy of Art, The Hague, in collaboration with ZUS, Jan Konings, Jan Jongert and SHIFT architecture.

 

Tags:

The comments are closed.